De voorgeschiedenis van de familie van Wetering
De familie van Wetering is
voorzover de gegevens tot nu toe reiken afkomstig uit een gebied wat momenteel
bekend is als de gemeente Alkemade.
Momenteel beslaat Alkemade, gelegen
in de provincie Zuid-Holland, in het hoogheemraadschap van rijnland, bijna 3600
ha en telt bijna 13.000 inwoners. Het woongebied wordt gevormd door zes
woonkernen: Roelofarendsveen, Oude Wetering, Nieuwe Wetering, Rijpwetering, Oud
Ade en enkele gehuchten zoals Zevenhuizen, Lageland en Ade. Een kern met de
naam Alkemade ontbreekt. Geheel apart ligt Kaagdorp. De aangrenzende gemeenten
zijn: Haarlemmermeer, Leimuiden, Rijnsaterwoude, Woubrugge, Leiderdorp en
Warmond.
De geschiedenis van de bodem
Omstreeks 3000 jaar voor Christus
was het hele westen van ons land door een ondiepe zee overspoeld waarin de oude
blauwe zeeklei werd afgezet. Deze trok zich langzaam terug, er begonnen
moerasplanten te groeien en op drogere plaatsen bomen; in het hele gebied achter
de duinen trad grote veenvorming op. Tot in de middeleeuwen traden periodiek
terugkerende overstromingen van de zee op. De eerste verandering in dit
moerasachtige gebied kwam van de kant van de Romeinen. in het begin van onze
jaartelling. Langs de hoofdrivieren van ons land legden zij dijken aan. Het
duurde echter tot het einde van de 13e eeuw voor alle grote rivieren waren
bedijkt. In verband met de vele overstromingen ging men de natuurlijke
stroompjes afdammen, het vervolgens ontstane samenstel van vaarten, plassen en
moerasachtige gebieden, een boezemgebied genoemd werd door sluizen van het
buitenwater afgesloten; maar waterde hier wel op af. Zo ontstonden de eerste
polders.
De toenmalige gezaghebbers waren de
Hollandse graven; zij begonnen bepaalde afwateringsgebieden, die geografisch en
waterstaatkundig een geheel vormden, een recht van afzonderlijk
waterstaatkundig beheer te verlenen: de hoofdwaterschappen of
hoogheemraadschappen ontstonden zo. Een gevolg van de afwatering was echter dat
de grond zonk, zodat men gebruik maakte van eerst een scheprad, voortbewogen
door mens of dier en vervolgens van poldermolens, deze maakten het mogelijk
kunstmatige afwatering te verkrijgen. Op het einde van de 16e eeuw verrijzen
overal in ons lage land de windmolens. Omstreeks 1780 deed het stroomgemaal
zijn intrede en zette de windmolens buiten bedrijf.
De bewoners
Omstreeks 900 vestigden de eerste
bewoners zich in dit gebied. Sinds onheugelijke tijden was het gebied van
Alkemade in het bezit van de "heeren eedelen van Leyden", die
bruggraven van Leiden waren en heren van Rijnland. Omstreeks 1290 kocht Dirk
van Alkemade dit gebied van de heren. Het geslacht van Alkemade bewoonde een
slot met die naam, dat in het noorden van Warmond was gelegen. Dit slot bestond
al sinds de 9de eeuw is vele malen verwoest en herbouwd. Bij de aankoop in 1290
ging de naam van de heer en zijn kasteel over op het hele gebied. In 1291
schonk Floris V aan de heer van Alkemade het recht van heerlijkheid, d.w.z. een
vorm van rechtspraak en bestuur. Zo was de heerlijkheid Alkemade geboren. De
ambachten of heerlijkheden verdwenen pas in de Franse tijd.
De eerste bewoners leefden
aanvankelijk van vissen en turfsteken. In 1591 werd het hele gebied overstroomt
en nadat het water verdwenen was heeft men een lange tijd alleen aan hooibouw
gedaan. De boeren woonden in leiden. Later toen het gebied droog was werd er
ook hennep en vlas verbouwd, naast de veeteelt. Voor 1543 was er in wezen
slechts een reuzenbedrijf, het kerkelijke. Door de reformatie en geldnood is
dit snel daarna verdwenen. Het kleinbedrijf nam snel toe. Vanaf de helft van de
16e eeuw tot de helft van de 17e eeuw steeg het aantal eigenaren van 316 tot
516. Ook kwam sedert 1500 de tuinbouw op; de welgestelden in Amsterdam en Leiden
waren een goed afzetgebied.
Oude Wetering was een echt
scheepvaartdorp. Op de wetering bestond sedert de 13e eeuw reeds een druk
scheepvaartverkeer. Het was de verbinding tussen Noord en Zuid. Van Hamburg
naar Vlaanderen voer men van de Zuiderzee via Amsterdam binnendoor naar het
Zuiden. Bij slecht weer wachtte men op de Wetering een beter tij af.
Vanzelfsprekend ging men zich in Oude Wetering op de zeevaart instellen.
Scheepswerven, zeilmakerijen, schipperscafés en bevoorradingswinkels etc. In
1749, de tijd waarin de familie van Wetering talrijk aanwezig was, telde het
dorp 117 huizen.
De momenteel eerste bekende
voorvader, Willemszoon Pieterszoon
Schoenmaker, die ik als stamvader van de familie zal gebruiken duikt op
m.b.t. de erfenis die zijn vrouw omstreeks 1735 nalaat aan haar zoon en de
erfgenamen van haar beide overleden dochters.
Aangezien ik nog een flink aantal
van Weteringen in dezelfde omgeving heb gevonden, ga ik er vanuit dat er een
familieband moet hebben bestaan. Vermeld was steeds, geboren op de Oude
Wetering, getrouwd te Alkemade, geboren te Roelofarendsveen etc. Deze van
Weteringen waren ook getuige bij de doop van één van de vele kinderen van
Pieter Dirkszoon van Wetering, de zoon van Dirk Willemszoon van Wetering die
weer de zoon is van Willem Pieterszoon Schoenmaker.
Onderzoek heeft uitgewezen dat de
problemen m.b.t. het vinden van een familieverband en/of geboortedatum te maken
kunnen hebben met de godsdienstige situatie in dit gebied in deze periode.
Vandaar dat ik in het kort de situatie in de periode 1630 tot 1775 uiteen zal
zetten met betrekking tot het gebied tussen Alkemade en Oude-Wetering.
De Veenders en hun kerk door Hans van de Wereld
De geschiedenis van deze streek kan
niet verteld worden zonder het leven van Antonius
van der Plaat, "de missionaris van de Veenstreek", te beschrijven.
Hij werd geboren op 15 december 1605 uit een van het katholieke geloof
afgevallen gezin, waarvan vooral de moeder een fanatiek Menist (doopsgezind),
was. Wel werd hij stiekem, aangezien zijn leven in gevaar was, katholiek
gedoopt door zijn ouders. Antonius ontvluchtte het benauwende gezin, hij mocht
van zijn moeder niet verder leren, dit tegen het advies van zijn leraren in, en
ging met een vriend richting Duitsland, naar de plaats Keulen. Daar werden zij
opgevangen door een vermogende oom, die tevens een katholiek geestelijke was,
een oom van zijn vriend overigens. Dit was een echt avontuur in deze tijd, wel
goed gepland echter gezien deze oom. Antonius en zijn vriend wilden naar het
katholieke seminarie, Antonius werd toegelaten, hij was immers gedoopt, zijn
vriend echter niet, deze was een onecht kind en zijn ouders leefden in
concubinaat; ironisch, zeker gezien het feit dat hij, Antonius, nogmaals
gedoopt moest worden alvorens toegelaten te worden.
Antonius was een zeer begaafd
student en werd op 17 augustus 1629 tot priester gewijd en keerde terug naar
Nederland. Bij zijn terugkomst probeerde hij tevergeefs, ondanks veel gebeden
en missen, zijn moeder te bekeren. Antonius werd, na diverse geestelijken in
Utrecht te hebben geassisteerd, toegevoegd aan een in Leiden geboren pastoor genaamd van
Medenblick. Met deze pastoor maakte hij diverse tochten naar het platteland van
Alkemade.
In het begin van de zeventiende
eeuw was het droevig gesteld met het katholieke geloof in het Rijnland. In een
omtrek van negen uur (looptijd in de venen), binnen welke tegenwoordig de vijf
tamelijk uitgestrekte parochies van Leimuiden, Roelofarendsveen, Rijpwetering,
Oud Ade en Hoogmade gelegen zijn, was geen katholieke priester meer te vinden.
Bovendien waren verscheidene katholieken met de hervorming meegegaan, onder
andere door de afval van vaak hun eigen pastoor. Tekenend voor deze tijd is het
geval van de priester uit Hoogmade die 's morgens de mis las en 's middags als
(gereformeerd) predikant in de Kaag voorging.
Niettemin bleef op het platteland
ongeveer zevenachtste van de bevolking het katholieke geloof trouw. Op
ongeregelde tijden, meestal tegen het naderen van Pasen, Pinksteren of
Kerstmis, kwam er in het geheim een pastoor uit Amsterdam of Leiden om de mis op
te dragen of de sacramenten toe te dienen. Pastoor Medenblick heeft de vonk van
het katholieke geloof bewaard, maar pastoor van der Plaat heeft die vonk tot
een heldere vlam ontstoken.
Hij maakte hierbij gebruik van
zogenaamde "Klopjes". Dit waren vaak ongehuwde vrouwen, weduwen of
vroedvrouwen, die, na een opleiding, gebruikt werden om godsdienstonderwijs te
verzorgen, kleine kinderen, die vaak overleden in die tijd het Heilige Doopsel
te geven en de komst van een pastoor voor te bereiden of zelf godsdienstige
bijeenkomsten te organiseren.
In deze periode werden
godsdienstoefeningen vaak in het geheim bij particulieren gehouden. Vaak werden
deze bijeenkomsten verraden door hervormingsgezinden. Hierop kwam b.v. na
verraad, of na klachten, de commissaris van het Hof van Holland naar de streek
toe en onderzocht deze "paperij". De verrader werd dan naar Leiden
gedagvaard om over het misdrijf te getuigen, "om te informeren op de
vergaderinge van veel papisten". Na een opgetekende conclusie zoals
"d´selve te wesen geen koeij ofte hoijschuur, maar wel een plaats met
gelderijen, geapprobieerd tot het gebruik van den godsdienst" werd middels
een plakkaat de sluiting gelast van deze vergaderplaatsen. Een Baljuw (uit
Warmond in dit verhaal) zorgde ervoor dat deze (hooi)schuren vervolgens werden
gesloten; "met goede middelnagels vast toegespijckert". De moeilijke
situatie van het geloof kan de vreugde verklaren waarmee Antonius, een kloek,
jong en enthousiast priester werd ontvangen.
Toch kon het katholieke geloof in
tegenstelling tot de grote steden in dit gebied goed gedijen. De omstandigheden
dat er geen wegen of zelfs looppaden aanwezig waren en het feit dat de talrijke
polders zelfs niet door bruggen met elkaar waren verbonden maakte dit gebied
voor vreemdelingen overdag zeer moeilijk te bereiken en ´s avonds zelfs
gevaarlijk te betreden. De overlevering wil dan ook dat sommige uit Holland
verdreven priesters in dit gebied toevlucht zochten.
Toen pastoor van der Plaat in 1630,
na een verzoek van een gezantschap van boeren aan de "apostolisch
vicaris", Philppus Rovenius (één der grootste Nederlandse kerkvoogden,
later Aartsbisschop van Philippi), officieel werd benoemd tot pastoor te
Oud-Ade was de vreugde in het dorp zo groot dat men ´s avonds pek en teertonnen
op het water liet branden. Grappig te vermelden is de afspraak dat de bewoners
bij vragen zouden antwoorden, uit angst voor vervolging, dat het vuur te maken
had met de volgende feiten: "De duivel had vandaag zijn poot gebroken,
morgen zou er een buitengewone vangst aan snoek en brasem zijn en de roodbonte
koe van Willem Corneliszoon zou overmorgen bevallen van drie kalveren".
In 1635 heerste er in deze
veengebieden een zeer verwoestende pestepidemie. Van der Plaat was zo druk dat
men b.v. een vlag aan de molen liet hangen om aan te geven waar de pastoor nu
bezig was met het toedienen van de laatste sacramenten. Hij kreeg in deze
drukke tijden verscheidene assistenten toegewezen, die hem verder brachten in
zijn doel het gebied op te delen in verschillende parochieën. In 1656 werd van
der Plaat, "met groote vrucht werkzaam in de heerlijkheid Alkemade"
tot aartspriester benoemd van Leiden en geheel Rijnland. In 1664 werd hij,
zoals zoveel pastoren, verbannen door de Staten van Holland. In 1667 keerde hij
terug en kreeg voor het eerst, een niet op zijn naam gestelde pastorie en een
eigen huis. Anders zou confiscatie kunnen volgen. In Oud-Ade durfde men pas in
1667 een doopregister aan te leggen, het eerste boekje was een ongebonden
makkelijk te verstoppen zakboekje, dat begon met de eerste geboorte op 1 juli
1667, de huwelijken werden middels streepjes aangegeven; de namen werden dus
niet genoemd. Op 17 augustus 1678 overleed van der Plaat in zijn geliefd
Oud-Ade; hij werd overigens begraven in de gereformeerde
kerk te Rijnsaterwoude.
In 1659 was er nog géén kerk en
werd een huis te Roelofarendsveen aangekocht ten behoeve van Pieter Louriszoon,
houtkoper te Oude-Wetering, dit werd later de kosterwoning en werd in 1738 aan
de statie geschonken door Theodora Pietersdochter van de Wetering, waarvan een
familieband niet is aangetoond. Op 22 augustus 1727 overleed pastoor de Wit, in
1726 overigens verbannen, en ging de statie te Roelofarendsveen een zeer
moeilijke en tragische periode tegemoet, die te maken had met het Jansenisme,
waardoor de meeste gelovigen niets meer met de toen Jansenistisch gezinde
pastoors te maken wilden hebben.
Het Jansenisme was een oorspronkelijk Franse, dogmatische
katholieke stroming, die omstreeks 1638 onstond, na de verschijning van het
boek Augustines van Cornelius Jansenius, en in Frankrijk uitstierf omstreeks
1720, het jaar waarop het Jansenisme in Frankrijk werd verboden. De jansenisten
waren aanhangers van de zonde- en genadeleer van Augustinus; zij legden de
nadruk op persoonlijke godsvrucht. Sedert 1660 werden zij fanatiek bestreden
door de Jezuïten. De meeste jansenisten namen de wijk naar Nederland, aangezien
ook hier deze stroming van bisschop tot gelovige zijn volgelingen had
verkregen. Ongeveer 20 procent van de katholieke clerus was een jansenist, met
als gevolg dat in ieder geval in Roelofarendsveen van 1726 tot 1777 een
jansenistisch georiënteerd pastoor aanwezig was. Na de door de Jansenisten
verbannen de Wit, werd op 22 november 1726 Jacobus du Pré, met behulp van
gerechtsmannen en -dienaren van de baljuw, onder protest van het volk, in de
pastorie gelaten. Op 24 november 1726 sloeg de vlam in de pan; na eerst al
rokend en pratend de pastoor belet te hebben de Catechismus te laten doen, werd
hij verjaagd naar Oude-Wetering, wat hem waarschijnlijk zijn leven redde. Wel
werden zes personen, door het fiscaal naar Den Haag gevoerd, waarna een vrouw
werd gegeseld, en drie vrouwen en een man aan de kaak gesteld werden.
De komst van, en aansluitend het
bijna 50 jarige verblijf van, du Pré, had voor de katholieken, beroofd van kerk
en pastorie, bijna desastreuze gevolgen. De beter gesitueerden vertrokken, soms
zelfs naar Brabant (waarover later meer), het onroerend goed daalde bijna 30
procent in prijs, stervenden en zieken konden vaak niet bediend worden door een
katholieke priester en nieuw geboren kinderen moesten met bootjes naar andere
plaatsen worden gebracht om gedoopt te worden. De Veenders kerkten dan ook
elders. De Veenders vernielden wel vaak de eigendommen van de Jansenisten en
treiterden hen waar de mogelijkheid zich voor deed. Zij vertelden de
ongelukkige du Pré dat zij hem van honger zouden laten omkomen, van gebrek
zouden laten vergaan, dat zij hem liever zouden zien barsten of van de luizen
opgegeten worden dan hem enige hulp te bieden. Een vrouw vertelde hem dat als
hij aan de galg zou hangen zij hem géén druppel water zou geven. Ook werden de
missen van du Pré verstoord en onteerden zij de kerk en sleepten hem aan haren
en kleding van het altaar door de kerk. Zij sloegen hem met handen en vuisten,
stokken en wat dies meer zij, smeten zijn pruik in het water en sneden zijn
schoenen aan stukken. Du Pré verdedigde zich in een nog steeds bestaand boekje,
genaamd "Saamenspraek". In dit geschrift verwonderde hij zich over katholieken
die aangaven liever gereformeerd te worden dan naar hem te luisteren en daagde
eenieder uit hem gebreken in zijn leer, zijn geloof en zijn bediening aan te
tonen. In dit geschrift vertelt de tegenspreker uit de
"Saamenspraek"onder andere dat een priester uit Den Haag iedereen met
hel en verdoemenis had gedreigd die bediend (bij het sterven), zouden worden
door du Pré. Ook verteld hij hoe hij begroet wordt bij zijn wandelingen door de
streek; goedemorgen Jaap Donder, goedemorgen Jaap duivel, Jaap bliksem, smaus,
duivelse smaus, donderse hond, geuzendominee en soms vond hij de verwensingen
zo erg dat volgens hem de duivel geen erger taal kon voeren. Ondanks diverse
hinderlagen en zéér ver gaande pesterijen, zag hij "tegen al het gewelt
van zoo menigvuldige vyand, geen andere wapenen als Gebed en liefde".
Ondanks deze gebeurtenissen,
ondanks het feit dat het aantal jansenisten gestaag af nam, zodat in 1776 er
slecht een man of twaalf van over waren, en ondanks meerdere verzoeken, over de
jaren heen, van grote aantallen burgers bleef du Pré in functie. In 1770
vervoegde de schout van Alkemade zich voor de derde keer bij de Staten van
Holland met het verzoek de toestand te wijzigen, doch opnieuw tevergeefs.
De brand Op 30 januari 1776
omstreeks zeven uur ontstond er plotseling brand in de woning van de inmiddels
tachtigjarige du Pré. De pastorie met daarin de hele inventaris, het gehele
archief en de meeste kostbaarheden gingen in vlammen op. Ook du Pré kwam
jammerlijk om het leven. Volgens de ene versie een ongeluk, volgens de andere
versie niet. Het blussen van een brand in deze tijd, in deze streek, waarbij in
dit geval twee brandspuiten, n.l. uit oude-Wetering en Woubrugge, aanwezig
waren, kon alleen slagen met behulp van iedereen. Bij deze brand stond het
grootste deel van de bevolking genietend een pijpje te roken. Pas toen de
baljuw hen sommeerde ook te gaan blussen hielpen zij, toen de baljuw zich
omdraaide werd daar weer snel mee gestopt, in iedere geval volgens deze versie;
ook zouden de blussers pas zeer laat zijn gewaarschuwd en had niemand
geprobeerd du Pré te redden. Volgens, weer, deze versie leek het bij de herberg
wel een Veense kermis, iedereen dronken, aan het feesten of aan het vechten. In
ieder geval werd na geruchten over een onthoofding en brandstichting het lijk
meegenomen en op 5 februari 1776 werd er een lijkschouwing gehouden. Op twaalf
februari werden er in de herberg "de vier Heemskinderen" twaalf
getuigen gehoord. Een van de getuigen vertelde dat een zekere Dirk de Vos had
gezegd te zwijgen omdat anders "de wouwbruggers hem op sijn bek geklopt
zouden hebben". Een ander die met het blussen had geholpen vertelde dat
hij toen hij aan het uitrusten was in een huis en daar opmerkte dat het hem
opviel hoeveel mensen er waren, terwijl er niemand gevonden kon worden voor het
blussen, hem werd gevraagd of hij ruzie zocht, waarop hij het huis werd
uitgewerkt na met een kan op zijn hoofd te zijn geslagen. Ook werd door iemand
opgemerkt dat bij het oplaaien van de brand werd opgemerkt dat dit kwam door het
vet en het smeer van du Pré zelf, dat nog lag te smeulen. Twee dagen later
werden er nog enkele getuigen gehoord maar de conclusie bleef dat er niets
bewezen kon worden. Er heeft na de brand, wat geen verwondering zal wekken,
nooit meer een jansenistische priester gediend in dit gebied.
Deze geschiedenis heb ik enerzijds
verteld omdat hij een voor mij interessante blik gaf op voorbije tijden,
anderzijds geeft hij ook aan waarom er omstreeks deze periode zeer moeilijk
gegevens m.b.t. geboorten, huwelijken en overlijdens zijn te vinden. Men ging
naar ander plaatsen ter kerke, soms was er geen pastoor, het archief ging
verloren bij de brand en vele inwoners trokken naar andere streken, waaronder
Brabant.
Wel is voor de familie interessant
dat de eerste "normale" katholieke geestelijke die in 1776 zijn
admissie (toelating) kreeg in Roelofarendsveen Willem van Wetering was geheten.
Deze Willem was een broer van een
van onze directe voorvaderen; hij was onder andere getuige bij de doop van
meerdere van één van de 18 kinderen van zijn broer Pieter. Zie verder de
gegevens van Willem van Wetering.
Van der Aa's aardrijkskundig woordenboek
Roelofarendsveen werd ook wel
Roelwatersveen genoemd of Roelvaartjesveen. In 1847 stonden er hier volgens
v.d. Aa 117 huizen, waarin zich 1270 inwoners bevonden, waarvan er slechts 20
Nederlands hervormd waren. Er woonden overwegend tuinders, bloemkwekers,
landbouwers en mestbewerkers. Er voeren dagelijks 3 a 4 schepen naar Amsterdam.
Na de reformatie was er hier geen kerk meer en gingen de bewoners samen met die
uit Oude Wetering naar Rijnsaterwoude, dat eind 17 de eeuw een kerk kreeg.
Alkemade en omstreken
Ook van Alkemade en omgeving zet ik alle gegevens langzamerhand op het net van de periode 1625-1725. Alle gegevens die ik tegenkom zet ik in mijn bestand. Dus aanvullende gegevens van families die hier woonden in deze periode zijn welkom. De enige reden dat ik deze gegevens op het net zet is het feit dat er moeilijk aan te komen is zodat ik misschien andere personen op weg kan helpen.
Alkemade en omstreken
Ook van Alkemade en omgeving zet ik alle gegevens langzamerhand op het net van de periode 1625-1725. Alle gegevens die ik tegenkom zet ik in mijn bestand. Dus aanvullende gegevens van families die hier woonden in deze periode zijn welkom. De enige reden dat ik deze gegevens op het net zet is het feit dat er moeilijk aan te komen is zodat ik misschien andere personen op weg kan helpen.
Alkemade en de gebruikte bronnen
Legger van de landen van Alkemade van 1690
Penningen van Rijnland
Familiegeld van Rijnland
Diverse stukken uit het gemeentearchief van Alkemade
Diverse stukken uit het notarieel archief van Alkemade te Den Haag
Diverse stukken uit het rechterlijk archief van Den Haag
Publicaties op Internet
Het boek Sprokkelen rond de Oude Ade van Theo van der Poel
Het boek De Veenders en hun kerk van Hans van de Wereld
Ons Voorgeslacht
Gens Nostra